3. El Sendador, de gids van de Andes

De nacht was stil, er was geen geluid te horen. En toch voelden wij ons niet helemaal op ons gemak. Een giftige pijl, afgeschoten door een boog maakt geen enkel geruis en is toch veel gevaarlijker dan een kogel uit een buks. Een dergelijke pijl kon ons elk ogenblik raken, als de Indianen wachtposten hadden uitgezet. Gelukkig voor ons was dat blijkbaar niet het geval.

Wij bereikten de voet van de heuvel en slopen onder de bomen naar boven. Dat was bepaald geen gemakkelijke opgave. Er groeiden allerlei slingerplanten, die ons dwongen ons kruipend voort te bewegen want als we deze planten krachtig opzij hadden gedrukt, zou dat lawaai hebben veroorzaakt. Toen wij eindelijk boven aankwamen, merkte ik op, voor zover het halve duister en de bomen het toelieten, dat de top van de heuvel een tamelijk groot plateau vormde. Daar waar wij uitgekomen waren, lagen enkele ingestorte muren. Ze waren dicht met planten omrankt.

‘Waar is de ingang naar de ruïne?’ vroeg ik zachtjes aan Gomarra.

‘Meteen rechts, hier vlakbij.’

‘Is er meer dan één binnenplaats?’

‘Waarschijnlijk wel. Alleen de voorste is open, terwijl het achter een verwilderde, ontoegankelijke puinhoop is.’

‘En komt men uit die voorste binnenplaats in de kelder?’

‘Ja.’

‘Komt u dan! Maar voorzichtig!’

Gomarra greep mijn hand en trok mij mee. Al gauw bereikten wij de plek, waar de poort zich had bevonden, zoals nog duidelijk was te zien. Voorzichtigheid was hier geboden; als er inderdaad wachtposten waren uitgezet, zou er hier beslist een staan.

Maar de roodhuiden schenen heel zeker van hun zaak te zijn, want ook deze hoofdingang was niet bewaakt. Toen wij er onderdoor waren gegaan, bevonden wij ons op een door brokstukken van lage muren ingesloten vierkant. Dat was de binnenplaats.

Recht tegenover ons zag ik iets wat leek op het schijnsel van een verborgen lamp. Tegelijkertijd snoven we een branderige geur op.

‘Daar is de trap die de kelder ingaat,’ fluisterde Gomarra. ‘Ze hebben daar beneden een vuur gemaakt.’

‘Dat veroorzaakt rook. Dan moeten de mannen haast stikken!’

‘Oh nee, ik heb in het gewelf twee gaten opgemerkt, rechts en links, hoog boven in de zijmuren. Daardoor kan de rook wegtrekken.’

‘Zijn die gaten zo groot dat een mens er doorheen kan kruipen?’

‘Nee, maar de beide luchtgaten zijn van buitenaf bereikbaar, zodat wij erdoor naar beneden kunnen kijken.’

‘Dat is goed. Op die manier kunnen wij onze vijanden gadeslaan en misschien ook tellen. Vooruit!’

Wij slopen naar de ingang. Ook daar stond niemand. Beneden brandde een vuurtje, en nu kreeg ik ook de geur van gebraden vlees in mijn neus. Het schijnsel verlichtte een klein stukje van de trap en zo kon ik zien dat daar allerlei brokstukken van vroegere treden lagen, die het ons onmogelijk maakten geluidloos naar beneden te sluipen en een blik in het gewelf te werpen.

Omdat het ons hier niet zou lukken rechtstreeks naar binnen te kijken, gingen we eerst naar het ene en daarna naar het andere luchtgat, aan beide zijden van de ingang. Nu zagen wij onder ons de Indianen zitten. Maar ons gezichtsveld was zo nauw begrensd, dat ik niet meer dan acht mensen telde.

‘Er zijn er natuurlijk veel meer,’ zei Gomarra. ‘Als die kerels een overval beramen, trekken ze er met een groot aantal op uit. Wat doen nu?’

‘U gaat snel terug om de kameraden te halen!’ besliste ik.

‘Voordien echter moet men de paarden op een bepaalde plaats vastzetten, waar de Sendador ze niet kan vinden.’

‘En wat doet u ondertussen?’

‘Ik zal de ingang bewaken.’

‘Goed, wij zullen gauw weer terug zijn.’

‘Al te voorzichtig hoeft u niet te zijn. Er is niemand die gevaarlijk voor u kan zijn. U kunt dus uw gang gaan zonder u ongerust te hoeven maken.’

Hij vertrok en ik ging naast de ingang zitten, vastbesloten om er niemand uit te laten. Van beneden kwam een vaag geluid van stemmen. Afzonderlijke woorden kon ik niet onderscheiden.

Overigens zou ik daarmee toch niet verder zijn gekomen, omdat ik de taal van de Abipones niet verstond. Ik had er ruim tien minuten gezeten toen ik het geluid van wegrollende stenen opving. Ik boog me voorover en keek de trap af. Er kwam iemand langzaam naar boven. Hij werd beschenen door het schijnsel van het vuur en daardoor herkende ik hem. Het was Gomez. Hij droeg geen wapens, hij had waarschijnlijk alleen zijn mes bij zich. Ik stond op en sloop een paar meter van de ingang vandaan. Daar stond een boom en onder het bladerdak zou de lichte kleur van mijn lederen kleding niet gauw opvallen.

Nu kwam de man naar buiten. Hij keek om zich heen en luisterde scherp in het duister van de nacht. Hij wilde zich alweer omkeren met de bedoeling de trap weer af te dalen toen ik met gedempte stem, zodat alleen hij mij kon horen, riep:

‘Gomez!’ Snel draaide hij zich om.

‘Wie is daar?’ vroeg hij.

‘De Sendador.’

‘Nu al? Dat is vlug gegaan. Waar zijn de vrouwen en kinderen?’

‘Beneden, bij de wagens.’

‘Dat is toch...’ Hij hield op. Gedurende dit korte vraag- en antwoordspel was hij dichter bij mij gekomen. Nu stond hij vlak voor mij en zou nu wel merken dat degene die voor hem stond onmogelijk de Sendador kon zijn.

Hij boog zijn hoofd naar voren om te proberen mijn gezicht te herkennen en zei: ‘Dat is toch niet... wie bent...?’ Hij wilde zich omdraaien en vluchten. Maar ik had hem met mijn rechterhand al bij de keel gegrepen, zodat hij niet kon schreeuwen, en met mijn linkerhand trok ik het mes uit zijn gordel. Hij ging meteen door de knieën.

Ik zette hem het mes op de borst en dreigde: ‘Eén kreet en ik steek je neer! Zul je zwijgen?’

‘Jaaaa ...’ kreunde hij, toen mijn greep een beetje verslapte.

‘Goed, dan zal ik je tenminste laten ademhalen. Maar ik bezweer je dat ik je bij de eerste de beste schreeuw zal neersteken.

Leg de handen op je rug, zodat ik ze kan vastbinden!’

Ik liet met mijn rechterhand zijn keel los, maar bleef hem met mijn linker vasthouden, terwijl ik een paar riemen uit mijn zak haalde. Daarbij moest ik mij bukken. Mijn gezicht kwam vlak bij het zijne, en nu pas herkende hij mij.

‘Bent u het, senor!’ fluisterde hij.

‘Wie anders? Heb ik je niet gezegd dat ik zou komen?’

‘Oh, nu u er bent is alles verloren!’

‘Wat bedoel je daarmee?’

‘Iets wat u niet behoeft te weten.’

‘Heel goed! Ik hoef het ook niet te weten, omdat ik het al weet...’

‘U weet het? Dat is onmogelijk!’

Gedurende dit gesprek bond ik zijn handen op zijn rug en zijn voeten bij elkaar. Nu lag hij roerloos voor mij op de grond. Ik sleepte hem opzij, naar een plaats van waaruit ik de ingang goed in het oog kon houden en ging naast hem zitten.

‘Senor, wat bent u met mij van plan?’ vroeg hij.

‘Dat zal helemaal van je gedrag afhangen.’

‘Bent u hier alleen?’

‘Nee. Als je zo’n groot verlangen hebt mijn kameraden en je vroegere vrienden terug te zien kan ik je tot je geruststelling mededelen dat zij zich spoedig aan je zullen presenteren. Op onze vriendschap mag je echter niet meer rekenen.’

‘Wat heb ik dan gedaan?’

‘In de eerste plaats ben je er vandoor gegaan, en in de tweede plaats...’

‘Senor, ik kon toch niet anders dan er vandoor gaan? Ik moest wel.’

‘Waarom?’

‘Dat is mijn geheim.’

‘Maar een geheim dat ik ook ken. Ik heb je al in Palmar gezegd dat ik je zou beletten je plan uit te voeren.’

‘Senor, u kunt immers helemaal niet weten wat wij van plan zijn.’

‘Ik weet het maar al te goed. Je hebt de twintig mannen op het krokodilleneiland gelokt, en hier wil je nu de vrouwen en kinderen gevangen nemen.’

‘Dat is niet waar.’

‘Lieg nu maar niet, Gomez! Leugens helpen je niets. Men heeft je beluisterd. Wij zijn je van Palmar uit snel gevolgd. Je hebt ook niet anders verwacht, want je hebt vandaag tegen de Sendador gezegd, dat wij hier ieder ogenblik konden aankomen.’

‘Dat weet u dus ook?’

‘Ik weet alles. Wij zijn op het krokodilleneiland geweest en hebben de twintig mannen bevrijd. Het vlot lag nog aan de oever; dat was een grote stommiteit van de Sendador! Nu zijn we allen hier om het tweede deel van jullie schurkenstreek te verhinderen.’

‘Maar dat is... dat is... dat kan ik niet geloven!’ stamelde hij.

‘Je zult het wel moeten geloven, want... luister eens! Daar komen mijn mensen. Je kunt je er nu van overtuigen dat ik de waarheid spreek.’

Ik hoorde stappen en stond op, om te laten zien waar ik was.

Het waren de kameraden. Toen zij hoorden wie ik daar bij mij had, eisten zij dat Gomez onmiddellijk zou worden afgeranseld.

Ik bracht hen echter tot andere gedachten, door hun duidelijk te maken dat hij had gehandeld als Indiaan, die de blanken wel als indringers moest beschouwen. De van het krokodilleneiland bevrijde mensen waren weliswaar niet geneigd een milde houding aan te nemen, maar ik deed mijn best hen er van te overtuigen dat het beter voor hen was, van wraak af te zien en de Abipones aan zich te verplichten dan door strenge maatregelen de wrok van de hele stam op zich te laden.

‘Wat moet er dan gebeuren met de lieden die wij nu als onze gevangenen kunnen beschouwen?’ vroeg iemand.

‘Dat zult u dadelijk wel horen,’ antwoordde ik. ‘Ik ben van mening dat u aan ons uw leven hebt te danken en ik eis daarom van u toestemming met de Abipones vrede te sluiten. Dat zult u mij niet weigeren, omdat het in uw eigen belang is.’

Na kort overleg gaven ze mij gelijk. Daarom boog ik mij weer naar Gomez over, maakte zijn riemen los, trok hem overeind en zei, toen hij midden in onze kring stond: ‘Let goed op! Er zal jou en de jouwen geen leed geschieden, maar ik stel enkele voorwaarden waaraan je je moet houden.’

Hij haalde diep adem, blij dat hij zo genadig werd behandeld en vroeg: ‘Wat zijn uw voorwaarden?’

‘Je moet nu naar je mensen gaan die zich in de kelder bevinden.

Hoeveel zijn het er?’

‘Zestig.’

‘Je zegt hun dat hier dertig goed bewapende mannen staan, die op iedereen zullen schieten die zonder onze toestemming de kelder verlaat. Morgenochtend vroeg kun je dan ongehinderd vertrekken, nadat je met degenen die je wilde doden vrede hebt gesloten. Wil je dat aan je stambroeders voorstellen en hen ertoe bewegen deze voorwaarden te aanvaarden?’

‘Ja.’

‘Laat niemand het dus wagen de kelder te verlaten! Als ik je nog wat heb te zeggen, zal ik je naam luid bij de ingang roepen. Ga nu maar!’ Gomez verwijderde zich en verdween met een snelheid, waaruit viel af te leiden hoe blij hij was dat hij er op deze manier was afgekomen. Een paar van onze mensen hadden bezwaren tegen mijn milde houding, maar de broeder gaf mij gelijk en legde hun uit dat het voor hen alleen maar gunstig zou zijn in vrede met deze Indianen te leven. Twee van ons waren bij de paarden achtergebleven. De anderen gingen voor de ingang van de kelder zitten. Ik ging met de stuurman bij de poort staan om de komst van de Sendador af te wachten. Ik nam de stuurman mee omdat hij over een geweldige lichaamskracht beschikte. Met zijn hulp zou de overrompeling kinderspel zijn.

Wij verborgen ons achter de ingestorte muren en ons geduld zou niet lang op de proef worden gesteld. We hadden nauwelijks vijf minuten gezeten of het hoge, piepende geluid van niet gesmeerde wagenwielen klonk ons in de oren. We hoorden ook vrouwenstemmen. Daar kwam de karavaan. Men scheen bezig te zijn met het opslaan van het kamp. Er werd tenslotte een vuur aangestoken, waarvan wij het schijnsel zelfs hier boven konden zien.

‘Nu zal hij wel gauw komen,’ fluisterde de stuurman.

‘Vast en zeker. Als u hem vastgrijpt, doet u het dan meteen zo dat hij geen enkele tegenstand kan bieden.’

‘Maakt u zich daar maar geen zorgen over! Ik brand gewoon van verlangen om iemand eens zo hartelijk te mogen omhelzen.

Hoeveel ribben zal ik van hem breken? Allemaal of een paar?’

‘Ik wil hem zonder kwetsuren in handen krijgen. We hebben hem nog nodig.’

Heel spoedig daarop hoorden wij langzame stappen. Degene die naderbij kwam gaf zich niet de geringste moeite zachtjes te lopen. Hij was zeker van zijn zaak. Hij moest de omgeving ook precies kennen, want hij kwam recht op de ingevallen poort af.

Hij was langer dan ik, maar minder breed. Op het moment dat hij ons wilde passeren, richtte ik mij op.

Hij zag het, deed snel een stap terug en vloekte: ‘Caramba! Waarom rijs jij hier als een duivel uit de grond op, Gomez! Je maakt iemand aan het schrikken! Zijn je mensen hier?’

Omdat ik tegen de donkere muur stond, en bovendien nog onder het dichte bladerdak, kon Sabuco mij niet duidelijk onderscheiden. Hij hield mij voor Gomez, die hij hier ook verwachtte.

Omdat ik de stem van de Indiaan goed kende, lukte het mij hem vrij goed na te bootsen. ‘Ze zijn allemaal in de kelder, senor.’

‘Dan ga ik daar ook heen. Het is allemaal goed gelukt. De mannen zitten op het eiland en worden daar door de krokodillen vastgehouden. Met de vrouwen en kinderen heb ik veel moeite gehad, maar ik kon ze toch eindelijk meekrijgen onder het voorwendsel dat de mannen al vooruit waren gegaan. Er wacht jullie vandaag een vette buit, Gomez. Ik mag dus ook voor later op jullie dankbaarheid rekenen.’

‘O, die dank zult u al eerder krijgen, en wel meteen.’ Ik had dit met mijn eigen, niet verdraaide stem gezegd. Hij boog zich voorover om mij in het gezicht te kijken en schrok.

‘Wie z’n stem was dat! Zo spreekt Gomez niet! Het is een ander!’

‘Natuurlijk ben ik een ander, senor Sabuco.’

‘Dan vraag ik u wie u bent. Geef antwoord, of ik steek u neer.’

Hij greep naar zijn mes.

‘Laat u dat mes zitten, senor!’ ried ik hem aan. ‘Ik heb u met de beste bedoelingen opgewacht. Eerst moet ik u de groeten overbrengen van de twintig senores die u aan de krokodillen heeft willen overleveren. Zij bevinden zich hier vlak in de buurt. Ik zal hen bij u brengen, want zij willen graag met u spreken.’

‘De duivel hale u! Ik zal u met mijn mes laten kennismaken!’

Hij brak zijn zin af en uitte een kreet van schrik, omdat de stuurman hem op dat moment van achteren vastgreep en zijn beide armen tegen zijn lichaam drukte.

‘Die heb ik klemvast,’ lachte de goede Hans Larsen. ‘Wat heerlijk om hem zo in mijn armen te hebben.’ De Sendador wilde schreeuwen, maar hij kon geen geluid uitbrengen. De stuurman drukte bijna zijn borstkas in. Hij wilde zich verweren, maar de omstrengeling was zo krachtig dat hij alleen maar machteloos kon trappelen.

‘Wat nu verder?’ vroeg Larsen.

‘We binden hem vast en slepen hem dan naar de anderen.’

‘Waarom eerst vastbinden? Dat kunnen we naderhand ook wel doen. Wie ik eenmaal tussen mijn vingers heb ontsnapt mij niet meer. Neemt u hem alleen zijn wapens maar af.’ Ik deed wat hij mij vroeg. De Sendador had behalve een mes ook nog een geweer en een revolver bij zich. Larsen liet hem een ogenblik los, maar legde zijn hand weer snel achter in zijn nek en sprak hem in het Spaans dreigend toe. ‘En nu vooruit! En als u niet gehoorzaamt druk ik een paar halswervels kapot!’ De greep van de stuurman was zo stevig dat de Sendador bijna het bewustzijn verloor. Hij werd door Larsen vooruit geduwd. Toen wij bij de kameraden arriveerden sprongen zij op en vormden een kring om ons heen.

‘Hebt u de boef daar?’ vroeg Harrico, de vertegenwoordiger van de bankier.

‘Ja, hier is hij,’ juichte de stuurman. En nu de riemen! We zullen hem aan handen en voeten binden, zodat hij niet aan weglopen kan denken!’

‘Ja, maar stevig! We zullen ook een vuur maken, zodat hij kan zien wie hij voor zich heeft.’

Terwijl enkelen de gevangene boeiden, zochten de anderen brandhout. Toen het vuur opflakkerde, kon ik het gezicht van de beroemde Sendador onderscheiden. Het was mager, met scherpe trekken en bruinverbrand. Zijn duistere blik liet hij van de een naar de ander dwalen; je kon zien dat hij zich verwonderde.

Hij schudde het hoofd en zei: ‘Maar senores, wat bezielt u eigenlijk? Wat brengt u tot de onzalige gedachte mij vijandig te behandelen?’

Hij probeerde zich er nu met allerlei leugens uit te redden en beriep zich tenslotte op Monteso, om te getuigen dat hij het goed bedoelde. De yerbatero had aanvankelijk niet aan de verdorvenheid van deze man willen geloven, maar nu spraken de bewijzen een zo duidelijke taal, dat Monteso met zijn hand een afwerende beweging maakte. ‘Bouwt u maar liever niet op mij, senor! Ik kan helaas geen goed woordje voor u doen, omdat ik ervan overtuigd ben dat u zich hebt misdragen.’

‘Wat? Jij ook? Heeft iedereen zich dan tegen mij gekeerd?’

‘Tegen u gekeerd? Daar is geen sprake van. Wij weten alleen wat u van plan bent. We hebben er bewijzen voor. Het spijt me, een man, die ik tot dusver mijn vriend heb genoemd, nu als moordenaar te moeten brandmerken. Maar ik kan helaas niet anders. Uw gesprek met Gomez is beluisterd.’

De man was werkelijk een verstokte zondaar. Hij loog nog steeds, met een brutaliteit die zijn weerga niet kende. Toen riep Pena hem dreigend toe: ‘Ellendeling, ik ben degene die je heeft beluisterd. Als je het over leugens hebt, dan beledig je mij, en dat duld ik niet van jou.’

‘Wie bent u wel, dat u het waagt de Sendador met jij aan te spreken?’

‘Ik ben Kummer, de cascarillero (5), heb je dat verstaan?’

Toen de Sendador deze naam hoorde vertrok zijn gezicht van schrik. ‘Caramba !’ vloekte hij. ‘De Duitse cascarillero!’

‘Ja, en geloof maar niet dat je met mensen hebt te doen, met wie je een loopje kunt nemen. We hebben ook een geestelijke bij ons. Kun je raden wie dat is?’ De Sendador nam de broeder scherp op.

‘Broeder Jaguar!’ riep hij.

‘Juist! Hij is geen man, die zich knollen voor citroenen laat verkopen. En naast hem zit de senor, voor wie Gomez je heeft gewaarschuwd.’ Nu keek de geboeide man mij met meer belangstelling aan dan tot dusver.

‘De Aleman?’ vroeg hij.

‘Ja, deze senor kijkt dwars door je heen. Zelfs als het je zou lukken ons voor het lapje te houden, dan nog zou je er niet in slagen hem te bedriegen. Je lot ligt in zijn handen. Maar er zijn nog anderen. Ken je die daar?’ Hij wees op Gomarra. De Sendador scheen zich hem wel te herinneren, maar wist toch niet precies wie hij voor zich had.

‘Ik ken hem niet...’ bromde hij.

‘Halt,’ onderbrak Gomarra hem. ‘Nu wil ik eens met hem praten!’

‘Nee, houd uw mond nog even,’ verzocht ik hem.

‘Waarom? Mag hij niet weten wie hij voor zich heeft?’

‘Nu nog niet. U schaadt daarmee uzelf en onze plannen...’

‘Schaden?’ viel hij mij in de rede. ‘Wat dan nog? Niets zal mij verhinderen dit monster in zijn gezicht te zeggen wat hem te wachten staat.’ En zich weer tot de Sendador wendend vervolgde hij, zonder op mijn gebaren acht te slaan: ‘Nou, hoe is het? Herinnert u zich dat u mij wel eens hebt gezien?’

‘Het is mogelijk,’ antwoordde Sabuco.

‘Het was boven in de bergen, in de Pampa de las Salinas.’ De Sendador scheen te verbleken onder zijn donkere huid. Hij gaf geen antwoord. ‘U kent die pampa toch?’ vroeg Gomarra.

 ‘U weet toch dat daar een moord is gepleegd?’

‘Dat kan wel zijn, maar daar heb ik niets mee te maken.’

‘Heeft de moordenaar daar niets mee te maken?’

‘Noemt u mij een moordenaar, senor?’

‘Ja, want dat bent u. U hebt mijn broer gedood.’

‘Ik ken noch u, noch uw broer.’

‘Denkt u maar eens goed na! Ik ben u eens halverwege de Salina tegengekomen. U reed mij en mijn begeleiders voorbij en verderop ontmoette u mijn broer.’

‘Daar weet ik niets van.’

‘Hij kwam voorbij, toen u de quipos wilde begraven.’

‘Quipos?’ riep de Sendador, nu zichtbaar getroffen.

‘Ja, quipos, die in een fles zaten.’

‘Hoe weet u dat?’

‘Omdat ik er sedert die dag vaak geweest ben en daar heb gegraven om te zien of de fles zich daar nog bevond.’

'Valgame Dios!'

‘Ja, nu schrikt u.’

‘Hoezo?’ vroeg de Sendador brutaal. ‘Ik weet van dat alles niets.’

‘Zo, helemaal niets? Weet u ook niet dat u mijn broer hebt neergeschoten opdat hij uw geheim niet zou kunnen verraden? Dat u hem voor dood hebt laten liggen en toen verder gereden bent om de fles beneden bij de rotsen van de Salina voor de tweede maal te begraven?’

‘Senor, u verzint daar een hele roman.’

‘Nee, ik verzin niets, maar ik heb het over feiten. Ik heb de fles met mijn eigen ogen gezien en daarna ben ik er nog vaak naar toe gegaan om de fles weer op te graven want ik wilde weten of u er nog weer geweest was. Ik heb tevergeefs geprobeerd u op te sporen. En nu ik u eindelijk te pakken heb, zult u uw verdiende loon krijgen!’

De Sendador scheen zich niet erg op zijn gemak te voelen. Hij schudde zijn hoofd en zette een gezicht of hij de onschuld zelf was.

‘Senor, u miskent mij. U hebt heel zeker een ander op het oog die wel wat op mij lijkt.’

‘Wij geloven u toch niet. Bereidt u zich maar voor op de dood!

Broeder Jaguar zal nog met u bidden, daarna zult u sterven. Ik heb mij vast voorgenomen dat de eerste de beste keer dat ik u ontmoette, mijn kogel u zou treffen. Vandaag ontmoeten wij elkaar en ik houd mij aan mijn woord.’

Gomarra wendde zich af. Zijn manier van optreden mishaagde mij bijzonder. Met zijn geklets had hij een dikke streep door mijn rekening gehaald. De Sendador had niet moeten weten dat zich in ons gezelschap een getuige van zijn misdaden bevond.

Anders moesten we van de rit naar de Pampa de las Salinas afzien.

Ik wilde de tekeningen en quipos graag zien. Omdat Gomarra de fout nu toch al had gemaakt hoefde ik over de rest ook niet meer te zwijgen. Misschien zou de Sendador door onze zware beschuldigingen murw worden gemaakt. Daarom nam ik nu het woord.

‘Het is bijzonder dom van u, te ontkennen dat u met de Abipones relaties onderhoudt. Een openhartige bekentenis zou beter zijn dan dit volharden in leugens.’

‘Ik lieg niet.’

‘Poeh, Gomez heeft immers alles al bekend.’

‘Gomez? Hoe kunt u met hem hebben gesproken?’

‘Door deze woorden verraadt u zichzelf. Hij heeft hier op u gewacht. Wij arriveerden eerder dan u en hebben hem op dezelfde manier gegrepen als wij u hebben overmeesterd.’ Nu sprong hij op. Voor het eerst liet hij duidelijk merken dat hij was geschrokken.

‘Hebt u hem gevangen genomen?’ vroeg hij onthutst.

‘Zoals ik al zei. We hebben hem in de kelder opgesloten.’

‘En de andere Indianen? Waar zijn die?’

‘Ach, senor, nu laat u uw masker wel plotseling vallen! Nu vraagt u naar de Indianen. Daarmee geeft u alles toe wat u tot dusver hebt geloochend.’

‘Ja, gaat u nou alstublieft maar door. Ik wil weten waar die roodhuiden uithangen.’

‘Ook in de kelder. Ze zijn dus niet in staat uw plannen ten uitvoer te brengen.’

‘En Gomez heeft alles bekend?’

‘Ja, hij was openhartiger dan u en bovendien ook verstandiger, want hij zag in dat leugens hem alleen maar konden schaden. Het zou hem anders ook beslist zijn kop hebben gekost; maar omdat hij heeft bekend zullen wij hem en de andere Indianen het leven sparen.’

‘Stop!’ riep hij. ‘Dat klopt niet. Laten we aannemen dat het werkelijk zo is als u zich voorstelt, dan zou het toch onrechtvaardig zijn die lieden te begenadigen en mij te doden.’

‘Nee, integendeel, het zou heel rechtvaardig zijn. Men kan het de Indianen vergeven dat zij tegen de kolonisten, die voor hen vreemde indringers zijn, in opstand komen. U echter hebt als blanke voor aanstichter en verrader gespeeld en daarom een tienvoudige straf verdiend, temeer omdat u nog andere misdaden op uw geweten hebt.’

‘Nog andere misdaden?’ vroeg hij minachtend. ‘Volgens u moet ik wel een waar monster zijn.’

‘Bijna.’

‘Mag ik vragen wat u verder nog van mij wilt weten?’

‘Ja, ik zou graag willen weten waar de pater begraven ligt van wie u de tekeningen en quipos heeft afgenomen.’ Nu kromp hij in elkaar. Toen maakte hij met zijn bovenlichaam een heftige beweging, zodat hij ondanks de boeien rechtop kwam te zitten, staarde mij een poosje aan en vroeg tenslotte enigszins afwezig:

‘Over welke pater hebt u het?’

‘Die u vermoordde om hem van de reeds genoemde voorwerpen te beroven.’

‘Ascua ! Nog een moord... Ook in dit geval ben ik mij van geen schuld bewust!’

‘Nu, er was een getuige bij. Hij heeft u aangeroepen, om de moord te voorkomen. U hebt hem niet gehoord, omdat hij te ver weg was. Gelukkig voor u bleek die getuige een oude vriend te zijn. Het kleine restje gevoel dat u destijds nog bezat, verzette zich ertegen deze man ook nog te vermoorden. U overweldigde hem en dwong hem een eed af te leggen dat hij over uw daad zou zwijgen.’

‘En deze eed heeft hij gebroken?’

‘Nee. Hij heeft mij tenminste niets verteld, maar ik heb het geraden.’

‘Geraden! Zo! En u bent zelf van datgene wat u geraden hebt zo overtuigd dat u mij de moord in de schoenen durft te schuiven? Dat is sterk, mijn scherpzinnige senor!’

Zonder op deze spot acht te slaan ging ik verder: ‘Bovendien heeft hij te bevoegder plaatse geïnformeerd of men zich aan een dergelijke eed moet houden. Men heeft hem ervan overtuigd dat hij, door te bekennen, geen zonde zou begaan, en zo kon de oude jager en goudzoeker op zijn sterfbed het geheim verraden, zonder zijn ziel in gevaar te brengen.’

‘Heeft hij gezegd, dat ik een pater heb vermoord?’

‘Ja, vermoord en beroofd.’

‘Wat een leugen! En bovendien: beschouwt u zichzelf als de man die mij mag berechten?’

‘Ja. Wij zijn volgens het gebruik van de pampa gerechtigd een vonnis over u te vellen. En als u ons honend en spottend blijft bejegenen, hoeft u niet op clementie te rekenen.’

‘Ik verlang dat ook niet, maar ik sta wel op gerechtigheid. En tot die gerechtigheid behoort, dat men de zaak een bevoegde rechter in handen geeft.’

Toen kwam een van de mannen die hij op het eiland had gelokt naar hem toe, gaf hem een schop en schreeuwde: ‘Zwijg, schurk! Jij zult het recht van de pampa leren kennen, een kogel door je lijf of een strop om je nek! Misschien maken we zo je afdaling in de hel nog wat moeilijker. Laten we eerst eens kijken hoe het met onze vrouwen gaat. Wee je gebeente, als je een van hen een haar hebt gekrenkt!’

‘Ja, laten we vóór alles naar onze vrouwen en kinderen gaan kijken,’ viel een ander hem bij. ‘Sterven moet deze kerel, maar het zal van zijn gedragingen tegenover onze gezinsleden afhangen of hij makkelijk of moeilijk, snel of langzaam naar satan zal gaan. Wie gaat er mee naar beneden?’

‘Ik... ik... ik...’ riepen allen, behalve ik. Geen van hen scheen te willen blijven.

‘Halt!’ riep ik. ‘U kunt onmogelijk allemaal tegelijk gaan. Wij moeten de kelder en de Sendador toch bewaken. Daar heb ik mensen voor nodig.’ Dat zag men in. De huisvaders waren er echter niet toe te bewegen te blijven. De broeder ging met hen mee, om, als het nodig zou zijn, troostende woorden te spreken.

Turnerstick wilde uit nieuwsgierigheid mee en gaf de stuurman opdracht hem te vergezellen. Pena en Gomarra waren eveneens nieuwsgierig, en dus bleef ik alleen met de yerbateros achter.

Ons aantal was groot genoeg om de ingang te bewaken. Overigens kwam het ons wel goed uit dat de anderen vertrokken, omdat zij de dood van de Sendador wensten. Wij wilden echter dat hij bleef leven om ons zijn geheimen mede te delen. Tegen ons had hij niets misdreven, en dus konden wij hem niet aanklagen of berechten. Zo dacht ik, en zo dacht Monteso er ook over, want toen de anderen weg waren zei hij met gedempte stem, zodat de Sendador hem niet kon verstaan: ‘Goed dat zij weg zijn! Wat denkt u, senor? Zou hij worden gedood?’

‘Ik ben ertegen.’

‘Ik ook en mijn kameraden eveneens. Denkt u maar aan de quipos en de schetsen.’

‘Maar ik vrees dat wij zijn dood niet kunnen verhinderen.’

‘Daar ben ik ook bang voor. Zij hebben Gomez begenadigd, omdat zij hem als Indiaan niet zo schuldig achten als deze Sendador. Maar ze zullen hém stellig niet laten lopen.’

‘Ik ben ervan overtuigd dat onze verzoeken niets zullen uitrichten, maar er is nog een andere weg - de list.’

‘Aha! Wat bedoelt u daarmee?’

‘Wij laten Sabuco ontsnappen. Wij maken nu de riemen, waarmee zijn handen zijn gebonden een beetje losser. Dan zullen wij hem naar beneden, naar de wagens brengen. Dan moet hij lopen en daarom kunnen wij hem de riemen waarmee zijn benen zijn gebonden, afnemen. Dus kan hij onderweg een sprong naar de vrijheid maken. Omdat het donker is zal een achtervolging geen resultaat hebben.’

‘Goed, maar wat dan verder?’

‘Dan moet hij ons ergens opwachten. Hopelijk houdt hij zich aan zijn woord.’

‘Vast en zeker, omdat hij toch wel blij zal zijn eindelijk een man te ontmoeten die de gestolen tekeningen en misschien zelfs de quipos kan ontcijferen. Zal ik met hem gaan praten?’

‘Ja.’

Terwijl wij zachtjes met elkaar spraken had de Sendador rustig op de grond gelegen en geen oog van ons afgewend. Maar hij hield zijn hoofd opzij, alsof hij luisterde naar hetgeen er in de kelder gebeurde. Omdat deze houding in zijn situatie logisch was - zijn bondgenoten waren daar immers - besteedde ik verder geen aandacht aan dit luisteren.

‘Senor Sabuco,’ zei de yerbatero, ‘het spijt me dat u zich als misdadiger hebt ontpopt. Ik verzoek u tot inkeer te komen en de waarheid te spreken. Als u oprecht zoudt zijn, zodat we zouden weten waar we met u aan toe waren, zouden deze senor en ik bereid zijn u het leven te redden.’ Deze woorden hadden inderdaad de gewenste uitwerking. Sabuco keek ons onderzoekend aan en zei: ‘Van de anderen heb ik niets goeds te verwachten, dat weet ik. Van u kan ik eerder aannemen dat u iets te mijnen gunste wilt doen.’

‘Ja, dat willen wij, maar u moet alles opbiechten!’

‘Maar wat hebt u dan aan mijn bekentenis?’

‘Heel veel! Wie zijn slechte daden openhartig bekent, wekt nieuw vertrouwen.’

‘Poeh! Wat heb ik aan uw vertrouwen?’

‘U vergist u. Wij zijn eigenlijk naar de Gran Chaco gekomen om u te zoeken.’

‘Om mij te achtervolgen!’

‘Nee, ik heb deze senor in Montevideo ontmoet en hem er toe bewogen gelijk met mij te vertrekken, vanwege de beide tekeningen.’

‘Verstaat hij dan de kunst tekeningen of schetsen te lezen?’

‘Ja. Misschien kan hij ook uw quipos ontcijferen. Wij zijn als vrienden gekomen, omdat we niet konden vermoeden wat we allemaal nog zouden ervaren en beleven. Wilt u ons alles vertellen?

Neemt u snel een besluit, want anders is het misschien te laat!’

Op het gezicht van de Sendador verscheen een vreemde glimlach.

‘Het is nooit te laat,’ zei hij. ‘Ik ben weliswaar gebonden, maar ik ben voor niemand bang.’

‘Heb niet al te veel zelfvertrouwen! De anderen willen uw dood.’

‘Zij zullen mij wel in leven laten! Laten zij maar op zichzelf passen. Het is gevaarlijk om de Sendador tot vijand te hebben! En dus ben ik helemaal niet bang. Maar het zou dwaasheid zijn de hulp die u mij aanbiedt, af te wijzen, temeer omdat u de man bij u hebt die ik jarenlang tevergeefs heb gezocht. Wat Gomez mij heeft verteld wekt in ieder geval de verwachting dat hij iets kan presteren.’

Ik had mij tot dusver niet in het gesprek gemengd. Maar nu kwam ik er ook tussen. ‘U geeft dus toe met Gomez te hebben gesproken?’

‘Jazeker!’

‘Daarmee bekent u toch al het andere.’

‘Nee, denkt u maar wat u wilt! Het kan me niet schelen of u mij voor schuldig of onschuldig houdt! U bevalt mij en ik ben bereid u mijn vertrouwen te schenken. Bent u bereid de tocht naar de bergen te maken, ook als u ervan overtuigd bent dat ik een moordenaar ben?’

‘Ook dan. Ik ben per slot van rekening uw rechter niet.’

‘Dat is heel verstandig.’

‘Maar begrijpt u mij niet verkeerd. Het laat mij niet onverschillig of ik met een misdadiger of een onschuldig mens heb te maken. Maar deze zaak trekt mij aan en ik ben er bovendien van overtuigd dat u uw gerechte straf toch niet zult ontlopen.’

‘Hebt u redenen om dat te geloven?’

‘Ja, er bestaat een goddelijke gerechtigheid die niemand kan ontlopen en in uw geval is de wreker in uw nabijheid... Gomarra.’

‘Die neemt u toch in geen geval mee?’

‘Nu niet. Maar hij zal ons en u volgen.’

‘Daar ben ik niet bang voor. Ik zal er wel voor zorgen dat hij ons spoor kwijtraakt. Heeft senor Monteso u alles verteld?’

‘Alles wat hij wist.’

‘Dan weet u dus alleen dat ik in het bezit van twee tekeningen ben?’

‘Ik weet nog meer, namelijk hoe die tekeningen u in handen zijn gevallen.’

‘Dat is op het ogenblik van ondergeschikt belang!’

‘Goed, maar ik weet bovendien nog dat u quipos bezit. Ik vermoedde het reeds, en toen werd dit vermoeden door het verhaal van Gomarra zekerheid.’

‘Was hij werkelijk bij het lijk van zijn broer?’

‘Ja.’

‘Hij had het ook over een begraven fles. Kent hij de plaats?’

‘Ja, hij is er vaak geweest om te kijken of u er soms ook in de buurt was. Tot uw geluk heeft hij u daar nooit aangetroffen.’

‘Zegt u maar liever: tot zijn geluk! Ik ben geen man die met zich laat spotten. Dat zult u nog wel merken!’

‘Daar ben ik van overtuigd. U geeft toch wel toe dat onze weg naar de Pampa de las Salinas zal leiden?’

‘Ja.’

‘En dat de quipos zich daar inderdaad bevinden en dat de twee genoemde tekeningen er ook bij horen?’

‘Ja, dat ook.’

‘Hebt u die tekeningen bij u?’

‘Hoe komt u daarbij! Bij alle gevaren waaraan ik blootsta, zal ik toch niet zo dom zijn om zulke belangrijke papieren bij me te dragen. Ik heb ze begraven.’

‘Waar?’

‘Daar komt u later wel achter. Ik ken u nog niet. Ik moet u eerst op de proef stellen, eer ik u alles kan toevertrouwen. Daarom vraag ik u of u mij werkelijk wilt helpen bij mijn vlucht.’

‘Wij zijn daartoe bereid.’

‘Zit er eigenlijk niet wat anders achter? Ik ben niet zo hulpeloos als u misschien denkt.’

‘Ik geef u mijn woord en dat moet genoeg zijn.’

‘Goed, ik zal u vertrouwen. Dan zal het maar het beste zijn als u mij meteen laat gaan.’

‘Dat gaat niet. Zo openlijk kunnen wij niet laten merken dat wij uw dood niet wensen.’

‘Straks is het misschien te laat.’

‘Nee, ik zal de riemen om uw handen nu wat losser maken. Dan zal ik ervoor zorgen dat men op de gedachte komt u naar de wagens te brengen. Dan zal men uw benen moeten bevrijden.’

‘Oh, prachtig! Dan kan ik ontsnappen. Alstublieft, maakt u mijn riemen wat losser!’

‘Maar zo zonder meer gaat dat toch niet. Ik moet de zekerheid hebben dat ik u terugvind.’

‘Dat zult u. Volgt u morgen de rivierbedding maar, waarlangs u vandaag ook bent gekomen. Ik zal u ongemerkt gadeslaan en u op een geschikte plaats ontmoeten.’

‘Maar u begrijpt toch wel dat men een moordenaar geen al te groot vertrouwen kan schenken?’

‘Voor mijn part. Daarentegen geef ik u in overweging te bedenken, dat de tekeningen, evenals de quipos, zonder uw hulp voor mij geen enkele waarde hebben. Het is dus in mijn eigen belang tegenover u woord te houden.’

‘Dat geloof ik ook. Daarom zal ik nu uw handboeien losser maken. Ik zal de riemen doorsnijden, en dan moet u de uiteinden zo stevig in uw schijnbaar geboeide handen houden, dat de riem strak gespannen lijkt. Als men de riemen dan controleert ziet men alleen maar de knoop en zal bij niemand de gedachte opkomen dat u eigenlijk vrij bent.’

‘Dan heb ik de riemen dus alleen maar weg te gooien.’

‘Dat moet u vooral niet doen. Onze reismakkers zouden ze best eens kunnen vinden en merken dat ze werden doorgesneden. Dat mogen ze in geen geval ontdekken.’

‘Goed, dan neem ik ze mee en gooi ze weg op een plek waar men ze nooit zal vinden.’

‘Dat wil ik u wel goed op het hart drukken. Maar nu nog eens iets: u hebt geen wapens en geen paard.’

‘Ik heb geen van beide nodig en later komt alles wel in orde. U hoeft over mij geen zorgen te hebben!’

‘Wilt u mij echter beloven verder tegen niemand van ons iets vijandigs te ondernemen?’

‘Zeker! Ik zal blij zijn als ik hier vandaan ben. Als ik iemand iets aandoe, zal ik mezelf onnodig in gevaar brengen.’

‘Dat u dit inziet, stelt mij gerust. Ik zal uw riemen losmaken.’

Ik sneed ze door. Hij nam beide uiteinden in de op elkaar gelegde handen en zei: ‘Ik dank u, senor! Nu geloof ik dat u het eerlijk met mij meent. Aangezien ik u eigenlijk nog helemaal niet ken en u mij toch zo’n grote dienst wilt bewijzen, kunt u zich misschien voorstellen dat ik graag iets meer over u wil weten.’

‘Later zult u alles horen.’

‘We hebben nu toch ook de tijd tot uw mensen terugkomen?’

‘Wendt u zich dan maar tot senor Monteso!’ De yerbatero gaf hem de gewenste inlichtingen en vertelde hem in het kort onze belevenissen. Hij was er nog niet mee klaar toen de anderen terugkwamen. Zij vertelden dat de vrouwen en kinderen onbeschrijfelijke angsten hadden uitgestaan en drongen aan op onmiddellijke bestraffing van de Sendador. Als enige rechtvaardige straf eisten zij zijn dood. Ik was ertegen, de broeder ook, hoewel hij nog niet wist dat de beschuldigde al half was bevrijd.

Ik gaf hem een veelbetekenende wenk, en hij begreep mij dadelijk.

De kapitein en de stuurman bleven onpartijdig. De yerbateros stonden aan mijn kant, en zo ontstond er een strijd die ik trachtte te beëindigen door het volgende voorstel: ‘Op deze manier bereiken wij niets. Iedere partij mag een spreker kiezen.

Beide sprekers brengen hun beweegredenen naar voren, en dan zullen we stemmen.’

‘Dat is het beste,’ zei Gomarra, die ervan overtuigd was dat er meer vóór de dood van de Sendador zouden stemmen dan ertegen.

‘Laten we een echte rechtszitting houden! Maar waar?

Hier ergens? De geschiktste plaats lijkt mij bij de wagens, in aanwezigheid van hen die zoveel angst hebben uitgestaan.’ Hij kon niet vermoeden hoe welkom mij het voorstel was waarmee allen dadelijk instemden. ‘Maar een paar moeten er hier als wachtposten achterblijven,’ zei ik. ‘Want anders ontsnappen de Indianen ons. Ik denk dat we het weer precies zo moeten doen als daarnet. Ik blijf hier met de yerbateros en u houdt er rekening mee dat wij met ons zevenen tegen de doodstraf hebben gestemd.’

‘En wie zal uw standpunt verdedigen?’ vroeg Gomarra.

‘Frater Hilario. Hij zal onze opvattingen goed naar voren weten te brengen.’

‘Mooi, blijft u dan maar op wacht bij de kelder! Wij gaan naar beneden, naar de wagens en nemen de schurk mee.’

‘Een paar van ons moeten hem dragen, omdat hij geboeid is.’

‘Daar denken we niet aan! Hij mag lopen. We maken z’n benen vrij en nemen hem tussen ons in. Ontvluchten kan hij ons nièt.’

En hij bukte zich al en knoopte de riemen van de voeten van de gevangene los. Toen liet hij de Sendador opstaan. ‘Zijn armen zijn toch nog wel vast op zijn rug gebonden? Even kijken.’ Hij onderzocht de boeien. Dit was een gevaarlijk ogenblik. De Sendador hield de riemen stevig in zijn handen en Gomarra zei met voldoening: ‘Nou, die zitten zo vast dat hij ze beslist niet los zal kunnen krijgen. En nu vooruit, mannetje!’ Hij pakte de Sendador bij de rechterarm, Pena greep hem aan de linkerkant en zo leidden zij hem weg, niet, zoals zij meenden, de dood, maar zijn bevrijding tegemoet. Wij keken hen na, tot zij in de donkere nacht verdwenen en wachtten vervolgens op het rumoer dat natuurlijk na zijn vlucht zou ontstaan. Het duurde ook niet lang of wij hoorden een geschreeuw: ‘Alto ahi, picaro - halt, schurk!’ Er volgden nog veel meer kreten, allemaal riepen ze door elkaar. Het ritselde in de bosjes, takken en twijgen kraakten, haastige stappen klonken overal. ‘Hij is weg, hij is weg!’ zei Monteso. ‘Hopelijk slagen ze er niet in hem weer te grijpen.’

‘Hij zou geen knip voor de neus waard zijn als hij zich weer liet vangen. Laten we wachten!’

Na enige tijd kwam de broeder aangelopen, met Gomarra bij zich.

‘Senor,’ riep de wreker al van verre. ‘De Sendador is weg!’

‘Weg? Hij was toch geboeid en werd bovendien nog door u en Pena begeleid.’

‘Ja, het is ook niet te geloven: nauwelijks hadden we de ruïne achter ons of hij rukte zich los en rende er vandoor.’

‘Maar waarheen dan?’

‘Wie zal het zeggen?’

‘U zult toch wel hebben gehoord in welke richting hij vluchtte?’

‘We hebben helemaal niets gehoord. Wij maakten zelf zoveel lawaai dat wij van hem ook niets konden horen.’

‘Dat was ook dom. U had moeten blijven staan om te luisteren.’

‘Ja, u kunt nu wel goede raad geven. Maar als u erbij was geweest had u precies hetzelfde gedaan als wij.’ Luid roepend rende hij weer weg. De broeder ging naast ons zitten en liet zich opheldering geven. Hij was het met onze overwegingen eens en meende: ‘Wij mogen niet voor rechter spelen, ik ben ervan overtuigd dat hij zijn gerechte straf niet zal ontgaan.’

‘En gaat u er ook mee akkoord dat we ons later bij hem zullen voegen en dan gezamenlijk naar de Pampa de las Salinas gaan?’

‘Ja. Om ons doel te bereiken moeten we zijn aanwezigheid wel voor lief nemen. Verder verwonder ik mij erover dat de Indianen zich zo rustig houden. Zij schijnen het geschreeuw niet te hebben gehoord, anders hadden we wel een uitval kunnen verwachten.’

‘Niemand heeft het gewaagd zich bij de uitgang te laten zien.’

‘Jazeker!’ zei broeder Jaguar. ‘Ik heb er iemand gezien die om zich heen keek. Hij moet de Sendador hebben gezien, die hier bij ons zat.’

‘Waarom heeft u dat niet gezegd?’

‘Omdat u dan op de arme duivel zou hebben geschoten en dat zou ik hebben betreurd.’

‘Ik zou alleen hebben geschoten wanneer zijn bedoelingen gevaarlijk voor ons zouden zijn geweest. Overigens heeft de Sendador onafgebroken zitten luisteren om te proberen een of ander geluid uit de kelder op te vangen. Hebt u dat niet gemerkt?’

‘Ja, het scheen of hij van die kant hulp verwachtte.’

‘Die indruk had ik ook, temeer daar hij een paar woorden liet vallen die er op duidden dat hij zich over zijn vrijheid en zijn leven niet al te veel zorgen maakte. Hij zei zelfs meermalen dat hij niet hulpeloos was, zoals wij meenden.’

‘Zou de kelder toch nog een tweede uitgang hebben?’

‘Gomarra ontkende dat.’

‘Dat overtuigt mij er niet van. De Indianen die hier thuis zijn zullen het oude bouwwerk heus wel beter kennen dan hij.’

‘Dat is zo. Wij moeten het eens controleren. Gaat u mee?’

‘Waarheen?’

‘De trap kunnen we niet aflopen. De naar beneden rollende steentjes zouden ons verraden. Maar we kunnen wel door de gaten opzij van de ingang. Als ik het goed heb komt er helemaal geen rook meer uit de openingen.’

‘Ze zullen geen brandstof meer hebben. Laten we gaan.’

‘Ja, maar voorzichtig. We moeten altijd met het ergste rekening houden. Als er werkelijk een tweede uitgang is dan is het best mogelijk dat de vijanden hier ergens om ons heen liggen en ons in de gaten houden.’ De yerbateros bleven achter. Wij tweeën gingen bij het vuur vandaan en trokken ons in het donker terug, om naar de kant te sluipen waar zich het ene keldergat bevond.

Wij schoven over de grond en gleden onhoorbaar naar voren.

Het was helemaal niet gemakkelijk om geruisloos verder te gaan, want er lagen overal brokstukken van de muur. Het gat lag ongeveer zestig voet bij ons vuur vandaan. Toen wij het hadden bereikt en in de kelder wilden kijken, zagen we niets.

Het was donker daar beneden. ‘Het is de vraag of zij alleen wegens brandstofgebrek geen vuur meer laten branden,’ zei ik.

‘Of zijn ze er helemaal niet meer? Blijft u hier! Ik ga kijken!’

‘Dat zou wel eens gevaarlijk kunnen zijn,’

‘Afwachten! Gaat u achter de stenen liggen en staat u niet op voor ik terug ben!’ Ik schoof langs de oude muur naar voren, zonder eerst iets op te merken. Toen leek het, of ik het geluid van fluisterende stemmen hoorde. Ik luisterde aandachtig. Inderdaad, vlak voor mij werd op zachte toon gesproken. Het klonk net of er hier en daar behoedzaam met een stok op de grond werd getikt. Zou dat geluid van blaaspijpen afkomstig zijn? Dat zou bedenkelijk wezen. Toch ging ik nog verder naar voren. Al gauw was ik dicht genoeg genaderd om te kunnen zien dat er heel wat mensen vlak bij elkaar stonden en fluisterend met elkaar spraken. Het waren de Indianen. Ik wist genoeg. De Abipones hadden de kelder door een geheime uitgang verlaten en beraamden een overval. Ik moest mij haasten om de kameraden te waarschuwen. Ik was juist van plan mij om te draaien toen de groep in beweging kwam, zodat ik nog een keer omkeek.

Drie gestalten maakten zich van de groep los en slopen langzaam op ons vuur toe. Ik zorgde ervoor dat ik evenwijdig met hen meeliep. Ik bleef hen zelfs een eindje voor en kwam bij de broeder terug, aan wie ik mijn ervaringen vertelde. Vervolgens wees ik hem op de Indianen, die nu naar voren kropen, omdat het vuur tot hier zijn schijnsel wierp. Op een afstand van acht passen gingen zij aan ons voorbij. Gomez was een van het drietal; ik herkende hem.

‘De anderen zullen de hoofdmannen zijn,’ fluisterde de broeder mij toe.

‘Dat zou ons wel goed uitkomen,’ zei ik op dezelfde toon. ‘Wij moeten ons van hen meester maken en hen als gijzelaars vasthouden.’

‘Heel goed! Zullen we dan maar?’

‘Ja, maar zoveel mogelijk zonder geluid te maken.’ Wij kropen behoedzaam, maar zo snel mogelijk voort. Er viel niets te horen.

Nu waren wij er; de broeder lang links van mij, achter Gomez, ik rechts van hem achter de beide anderen. Zij zaten gehurkt voor ons. Ik bracht mijn handen in de richting van hun nekken en wierp mij met geweld naar voren. Het lukte mij hun nekken te omklemmen, de mannen door de kracht van de stoot voorover te gooien en met het gezicht op de grond te drukken. Ook de aanval van de broeder slaagde. Een kwart- of een halve minuut lang hielden wij het drietal eronder. Zij bewogen hun armen en benen; er viel alleen maar een zacht gerochel te horen.

Toen fluisterde de broeder mij toe: ‘Senor, zo zullen ze stikken.’

‘Nee, zo snel gaat dat niet. Denkt u dat u uw gevangene zonder hem los te laten naar het vuur zult kunnen slepen?’

‘Ja.’

‘Laten we het dan snel doen!’ Ik trok beide kerels achter me aan, terwijl ik met de linkerhand de ene nek en met mijn rechter de andere nek omklemde, en bracht hen naar de plek waar de kameraden zich bevonden. De broeder volgde mij. Ik bleef niet bij het vuur staan, maar liep nog een stuk verder, waar ik mijn dubbele last liet vallen. De yerbateros sprongen op en kwamen aanlopen, niet weinig verbaasd over het feit dat wij drie Indianen met ons meesleepten.

‘Wat is er gebeurd? Hoe komt u aan deze kerels? Waren ze dan niet in de kelder?’

‘Nee. Bindt ze vast. Haal ook onze geweren bij het vuur vandaan! Wij moeten daar niet blijven zitten.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat de roodhuiden ons daar kunnen zien, want zij hebben de kelder verlaten. Gaat u hier onder de bomen zitten, waar het donker is, en blijft u, terwijl ik met Gomez praat, nauwlettend en voortdurend in de richting kijken vanwaar de roodhuiden moeten komen, als zij ons willen overvallen! Zeven schoten uit de buks zullen wel voldoende zijn om hen tegen te houden.’

Deze bevelen werden snel opgevolgd. De twee Indianen werden gebonden naast elkaar neergelegd en staarden ons zwijgend en naar lucht happend aan. De schrik stond nog op hun gezichten te lezen. Daarom hadden zij waarschijnlijk ook niet geschreeuwd.

De broeder vertelde de yerbateros met een paar woorden hoe wij hen gevangen hadden genomen. Gomez was bij vol bewustzijn, maar snakte ook naar adem. Ik zette mijn mes op zijn borst en dreigde: ‘Blijf liggen en beweeg je niet, anders kon mijn dolk wel eens in je vlees uitglijden! En beantwoord mijn vragen naar waarheid. Dat is voor je bestwil. Hoe ben je uit de kelder gekomen?’

‘Door een verborgen gat in de muur.’

‘Aha; jullie wilden ons overvallen?’

‘Ja, maar ik heb mijn mensen de belofte afgedwongen niemand te doden.’

‘Waarom dan een overval, als jullie ons wilden sparen?’

‘Om de Sendador te bevrijden.’

‘Dat zou vergeefse moeite zijn geweest. De Sendador is ontsnapt.’

‘Hoe is dat mogelijk? Niemand slaagt er immers in u te ontvluchten?’

‘Ik heb zijn boeien zelf losgemaakt. Maar dat mogen de anderen, die hem wilden doden, niet weten. Je ziet dat ik het goed met je voorheb.’

‘Waarom neemt u ons dan gevangen?’

‘Omdat je ons wilde overvallen. Wij zijn van plan deze plek morgen te verlaten en wensen vrede tussen ons en je stambroeders. Wie zijn deze twee Indianen?’

‘Dat zijn caciques'

‘Dus stamhoofden? Maar ze zien er niet zo uit.’

‘Senor, de Abipones zijn arm. Zij hebben geen geld om zich prachtig aan te kleden en met sieraden te tooien. De ene is ons stamhoofd in vredestijd, de ander is het als wij op het oorlogspad zijn.’

‘Zijn er nog meer hoofdmannen bij de groep?’

‘Alleen ik nog, maar ik ben onderaanvoerder.’

‘Goed, dan zal ik je een voorstel doen. Wij houden deze beide mannen als gijzelaars. Gebeurt er niets, dan laten wij hen vrij bij ons vertrek. Wanneer wij echter maar even te klagen hebben, dan zullen wij hen straffen. Je weet dat ik altijd woord houd.’

‘Senor, men zal u geen haar krenken.’

‘Ook onze bezittingen ontzien?’

‘Ook dat.’

‘Ik doel nu niet alleen op hen die hier zitten, maar ook op hen die van de karavaan deel uitmaken.’

‘Zo vat ik het ook op.’

‘Goed, dan ben je weer vrij. Keer nu naar je krijgers terug en deel hun mee wat ik heb gezegd!’

Hij was zichtbaar opgelucht. Terwijl hij aarzelend opstond zei hij: ‘Senor, ik moet weer erkennen dat u onze vriend bent. U bent heel anders dan de blanken die hier wonen.’

‘Goede mensen zijn overal te vinden, ook hier.’

‘Dat heb ik nog nooit ondervonden. Ik heb de leden van mijn stam van u verteld. Ze willen u allemaal zien. Als u het goed vindt komen wij u opzoeken als het dag is geworden.’

‘Dat is mij te gevaarlijk.’

‘Wij zullen u eerlijk en ongewapend tegemoet treden. En als u ons wantrouwt zullen wij u van tevoren tien van onze beste mannen sturen, die u als onderpand van onze vriendschap zult kunnen beschouwen.’

‘Daar zal ik gebruik van maken. Kom echter voor die tijd alleen naar mij toe, opdat ik met jou de voorwaarden kan bespreken waarop ik een bezoek van zoveel mensen tegelijk zal kunnen toestaan.’

‘Ik zal komen. En als u erop staat, zal ik mijn mensen nu verslag uitbrengen en als uw gevangene weer bij u terugkeren.’

‘Nee, dat verlang ik niet, Gomez. En vertel deze beide hoofdmannen, wier taal ik helaas niet spreek, wat wij samen zijn overeengekomen, opdat zij zich over hun lot geen zorgen zullen maken. Zij zullen goed behandeld en verzorgd worden.’

Hij sprak met hen en ik zag dat hun bezorgde gezichten opklaarden.

Vervolgens merkte ik nog op : ‘Wij zullen deze heuvel nu verlaten en naar de wagens gaan, waar wij de nacht zullen doorbrengen. Je weet nu wat ik wil, Gomez. Handel daarnaar, dan zul je niet hebben te klagen.’

‘U zult tevreden over ons zijn, senor.’

Hij ging, ook wij braken op, maar deden toch voorzichtiger dan Pena en Gomarra waren geweest. Wij maakten de riemen om de voeten van de beide stamhoofden weliswaar los, maar bonden touwen, die wij stevig vasthielden, om hun enkels. Zo liepen wij langzaam naar beneden. Het schijnsel van het daar brandende vuur verlichtte ons pad. Toen wij bij de kampplaats arriveerden, troffen wij slechts de vrouwen en kinderen met de voerlieden aan. De mannen waren nog steeds bezig de omgeving af te zoeken naar de ontsnapte Sendador. Maar dat zou in het duister toch geen resultaat opleveren. De vrouwen hadden inmiddels vernomen in welk gevaar hun mannen zich hadden bevonden, aan welk lot zij zelf ternauwernood waren ontkomen en dat zij hun redding alleen aan ons hadden te danken. Daarom ontvingen zij ons met veel vertoon van oprechte dankbaarheid.

De beide gevangen caciques echter werden allesbehalve vriendelijk aangekeken. Wij brachten de vrouwen op de hoogte van de overeenkomst die wij met de Indianen hadden gesloten en zorgden er op deze manier voor dat de beide hoofdmannen niet al te vijandig werden behandeld. Het duurde lang eer de achtervolgers terugkeerden. De een na de ander kwam onverrichter zake het kamp binnen. De op een na laatste was Pena, de laatste Gomarra. Zij waren het meest woedend over de ontsnapping van de Sendador en hadden zich daarom de grootste moeite getroost om hem weer te pakken te krijgen. Vooral Gomarra bevond zich in een toestand van grimmige razernij.

‘Wij hadden hem in handen!’ zei hij knarsetandend. ‘Ik hoefde de moordenaar van mijn broeder alleen maar een mes tussen de ribben te steken om de moord te wreken. En nu is hij ons weer ontsnapt! Senor, dat is uw schuld! U bent de grote mensenvriend, die zelfs de gemeenste schurk geen kwaad wil doen, en het gevolg van zo’n domheid is dan dat hij de benen neemt.’

‘Ik wil niet met u redetwisten, senor Gomarra, want u bent opgewonden,’ antwoordde ik. ‘Maar als u het over domheid hebt, moet ik u zeggen dat u geen enkel recht hebt mijn houding op deze manier te veroordelen. Het is de vraag wie van ons beiden blindelings en zonder overleg heeft gehandeld. En als u mij als dom beschouwt, kan ik u slechts de raad geven een verstandiger metgezel te zoeken met wiens hulp u uw doel misschien eerder zult bereiken dan met mij. Of probeert u het maar alleen op te knappen! Ik dwing u geenszins verder met mij in zee te gaan.’

Gomarra wilde boos uitvaren, bedacht zich echter en ging mismoedig in zichzelf mompelend bij het vuur zitten. Het slechte humeur van de mensen werd verergerd door het feit dat ik een vreedzame overeenkomst met de Indianen had getroffen; toch namen ze het voor lief, zonder er een woord over te zeggen. Zij vertelden elkaar hun pogingen, om de Sendador op te sporen.

‘U had er bij moeten zijn, senor,’ zei Pena tegen mij. ‘Dan zouden we hem misschien nog hebben gegrepen.’

‘Vermoedelijk wel, want ik zou in het donker niet in het wilde weg achter hem aan zijn blijven rennen, maar ik zou morgenvroeg zijn sporen hebben gezocht, en als je die eenmaal hebt, dan heb je de man zelf ook al gauw te pakken.’

‘Dat kunnen we altijd nog doen.’

‘Nee, want nu hebben jullie alles platgetrapt en uitgewist. Als meer dan twintig mannen in de struiken hebben rondgerend, kan zelfs de beste sporenzoeker niet zeggen welke voetstappen hij moet hebben!’

Hij gaf verder geen antwoord en wendde zich af, om zich zwijgend aan zijn woede over te geven. De stuurman bekeek de zaak van een nogal grappige kant. Hij keek stil voor zich uit, schudde voortdurend zijn hoofd en maakte allerlei grimassen.

‘Wat hebt u toch?’ vroeg ik.

‘Ik zit me te verbijten, wat dacht u dan. Had ik toch maar niet naar u geluisterd en de Sendador een paar ribben gebroken. Dan zou hij het wel uit zijn hoofd hebben gelaten om er vandoor te gaan. Ik had hem nog wel zo fijn tussen mijn vingers.’

‘Tobt u er maar niet over,’ troostte ik Larsen. ‘Die reusachtige handen van u zullen nog genoeg te doen krijgen.’

‘Wie weet waar het goed voor is dat die kerel voorlopig is ontkomen.’

Ik gaf hem voorzichtig een knipoog, en hij zweeg.

Later kwam Tumerstick bij hem en mij zitten en toen vertelde ik beide mannen fluisterend hoe ik de Sendador de vlucht mogelijk had gemaakt.